„Zij is nu dood,” verhaalde mijn vriend — ge moet weten dat ik véél vrienden bezit, die getrouwelijk mét mij het leven waarnemen om mij op ongeregelde tijden te verblijden met gegevens welker voortreffelijkheid inspiratie tot Falklandjes is. Zoo blijft mijn voorraad, mijn proviand van vriendlijke dingskes bijna onuitputtelijk, waarvoor ik dankbaar ben en waarvoor ik in het komend jaar (brave, trouwe lezers: we gaan nu saam het vierde van Zater-dagavondvertellingen in) mij aanbevolen houd. Ja, het leven is raar. As ik daarover loskom! Maar deze bedenkingen verleiden tot breedsprakigheid. Ik plaats dus haastig de sluitingsdwarsstreep — en vervolg met het vervolg van mijn vriend, wat ik ook wel zónder deze interruptie had kunnen doen.
„Zij is nu dóód,” verhaalde mijn vriend: „Verleden jaar is zij gestorven. Als ik aan dien zonderlingen middag denk, moet ik nog lachen, lachen zonder reden en wat je erger zult vinden: lachen om *n zéér ongepast iets. Heb jij óóit gelachen bij het lijk van een pasgeboren kind?”
„Nee,” zei ik: „dat lijkt ook wel wat onmogelijk, tenzij je zenuwen van streek zijn.”
„Integendeel,” verder-vertelde mijn vriend, zonder
Schetsen Falkland. V. <