ELFDE KISTJE. 6;
niet, huilde niet. Ze was zwak, vond het gewóón. Het was het èlfde kindje dat dadelijk stierf. Dat geeft geen smart, begrijp je ? Oom ging rustig naar het stadhuis, deed aangifte en vandaar liep hij even aan op de administratie van de krant, om in één moeite door de geboorte en het overlijden van Elisabeth aan zijn klanten — oom deed in spek-waren — te berichten.
Vroeger toen hij er nog niet zoo aan gewend was, adverteerde hij tweemaal, ééns bij de geboorte, ééns bij het overlijden,
Maar op den duur wor je in het leven practisch.
Het kistje kwam. Elisabeth werd gekist, ’k Zie haar nóg — ’k wras toen zelf een jongen, een aap van ’n jaar of vijftien —: een klein wassen lijfje, met een héél groot hoofd en dwaze misvormde handjes. Leelijk is zoo een jong kind! Raar. Raar. ’t Kistje kwam te staan op twee stoelen en er bij twee kaarsen. Het kistje was klein, heel klein, zwart gelakt met helder blinkende schroefjes. Drie dagen stond het op de stoelen. Drie volle dagen.
En omdat tante gelukkig aansterkte en we allemaal blij waren dat ze weer vroolijk sprak, nam niemand meer notitie van het kistje. Het stond er. Het stond er in den hoek. Er boven hing een prent „Rebecca aan de bron”, er achter was de mahoniehouten linnenkast. Ja — ja. Als de baker schoon goed uit de kast kreeg, lei ze, — zonder er bij te denken — een stapel op het kistje. En oom die vreeselijk verstrooid kon zijn, lei er eens zijn pijp op. Dat lijkt wreed. Maar ’t was het toch niet. Zoo’n wurm van zeven, acht maanden, dat je niet kent, dat geen geluid heeft gegeven, net zoo rustig doodgaat als het gekomen is, verwekt geen andere stoornis in een huis dan dat je een vrouw een poosje ongesteld ziet. En drié dagen lang een kistje op twee stoelen,