56 BARBIERSLE VEN.
met den hond binnen, sloot de huiskamerdeur. De barbier, rustig, keek toe bij het inzeepen van Jan, die dat vrij aardig geleerd had, maar dikwijls nog morste als hij aan de bovenlip toe was. Meest zeepte hij mannen-met-snorren.
„Mooi weer,” begon de barbier.
„Mooi weer,” zei de zeeman.
„Wat zeep je nou lam in,” mopperde de barbier, „méér inwrijven.”
,,’k Heb zoo’n kramp in me vingers,” zei Jan, huilerig. De barbier keek als een leeuw, mèt —• ’t klinkt eenigszins als pleonasme — met vlammende oogen.
Zwijgend nam hij den scheerbak uit de handen van Jan, begon zélf te zeepen. Een dubbeltjes klant, die mogelijk ook geknipt moest worden.
Het was een ouderwetsch zaakje. Van vader op zoon werd met de hand ingewreven. Ook Piet hield zich daaraan, had heftige principes tegen de kwast. De klant hield gewoonlijk den scheerbak vast. Wat handiger was en gemakkelijker. Alleen voor deftiger klanten maakte Piet uitzondering. In zulk een geval nam hij den scheerbak in de linkerhand, zeepte in met de rechter. Zoo ook vandaag. Wijs sapten zijn vingers over de bruine wangen van den zeeman, wrijvend met bewustheid, ondervinding van dikke dertig jaren.
„Zoo’n last met die jongens,” lei hij terwijl uit: „ze leeren niks. Dat zal an boord ook wel zoo zijn, kaptein” ...
„Ja — ja,” knikte de zeeman.
Een lichte stilte. Maar Piet was hoffelijk gastheer. „Zeker pas binnen kommen vallen, kaptein?”
„Nee — ’k Leg hier al ’n week Je hoeft
anders tegen mij geen kaptein te zeggen, hoor!... ’k ben geen kaptein” ...