54 BARB1ERSLE VEN.
de handen van Jan, argumenteerend, nu slaan voor de zóóveelste maal niet geholpen had: „Stommerik!... Schaapskop! . .. Kalfskop!.. . Toen ik zoo oud was as jij knipte ’k al heèren! ... Jij groeit op voor de galg!... Knikkeren, schooieren, straatslijpen, dat ken je, hè?... Trek geen gezichten of ’k sla op je bakkes! Aap! Kwajongen!... Kom ’r bijstaan!... Nou!... Hoe hou ik de kam ? Schuin naar benejen en niet asof ’k de punten in Willem z’n hoofd wil steken. Zoo. En nou breeje slagen met de schaar. Je knipt geen zink, maar haar, haar, versta-je ?... Nou jij weer! En pas op as je wéér ribbetjes knipt!”
„Nou, ’k heb zoo’n kramp in me vingers van de lamme schaar!” ... protesteerde Jan.
„Lamme schaar!... Lamme schaar!” herhaalde vader met een verwoede verwondring: „je heb 'r je leven lang van gevreten en je zelt ’r nog langer van vreten! Allo, vooruit! An de moeheid mot je wennen! As je van ’s morges tot ’s avonds knipt mag je nog niet moe worden. Wor moe as je rèn-teniert! Vooruit! Zit stil, Willem! Mot jij ook ’n draai om je ooren hebben?”
Willem schrikte, nam weer zijn p a s s i e v e houding* aan — Jan, met behuilde oogen, onderlip nog trekkend van levenssmart, begon opnieuw het gemartel van Willem’s hoofd, dat al een ruim kwartier duurde. Grommerig keek vader toe, tot in het diepst zijner ziele verbolgen. Willem’s hoofdje zag er ook eenigs-zins uit als ’t lijf eener gedeeltelijk geplukte kip, overal schemeringen van wit vleesch en dan weer haar-hobbeltjes en ganschelijk bruine pluimen.
De schaar klakte open en toe in de stilte. Jetje speelde op den grond met den hond, dien zij aan een wit veterband hield. Moeder, het jongste kind op den arm wieglend, glimlachte naar lachenden