44 „DE HONDERDSTE”.
Lieve vriendin, het is angstwekkend als levende te dwalen, alléén, rondom de zerken van vijf-en-twintig-honderd wijze, geleerde, wetende, ijverzuchtige menschen wier namen ge méér gehoord hebt, wier leven u dikwerf bekend was. Indien mij gevraagd werd de plaats, de éénig-geschikte plaats, om het zoodje letterkundige congressisten dat om de twee jaar in afdeelingen en secties over taal en kunst sabbelt tot angstig zwijgen te slaan, ’k zou zelfs niet aarzlen de ruime zolders van Gebr. Cohen aan te wijzen. Daar zou de rust der boeken hun kwakende monden in bescheidenheid doen lallen, daar zou de rechtvaardige Dood den presidentshamer trommelen op leege pakkisten en een schorren lach uitraspen in aangezichten zooveler niais en kwijnende poëeten. Gij weet het zoo niet, lieve vriendin, welnu gelooft mijne verzekering: Gebroeders Cohen zijn de kalmste, krachtigste critici dezer weidelanden. Boven hun in ijver gebogen hoofden, geeuwen de wijdsche ruimten, waar duizenden ambities genummerd, in evengroote vakken, liggen, *k Zag er de gezamenlijke werken van een poëet wiens naam ik niet noem, poëet die de eerwaardige apothekerszaak zijns vaders verwaarloosde, gedreven door valschelijke ingevingtot poëterij. En dichtbij, dik in stof, hoog in stapel, gaapte de nalatenschap eens mij bekenden grijsaards, die zeven treurspelen, twaalf romans schreef, toen in zinnewoede èn drank goede berusting vond van artist-die-wat-döen-mag. Dit zijn schriele monsters uit de geweldige partij. Niet één man in Holland, niet een énkele, die schrijft of geschreven heeft of bezig is aan tragedie — roman — novelle — schets — ’k verzeker u dat zij tezaam een regiment op oorlogssterkte vormen — zal lachend, óf opgewekt, óf met eenig idee tot arbeid, laat staan inspiratie deze boekenzolders verlaten.