„DE HONDERDSTE43
Laatst wandelde, flaneerde ’k in de Kalverstraat, keek naar de boekuitstallingen van Sulpke, Höveker, Abrahamson. Het was tegen Sinterklaas. Ik begreep dien productie-waanzin niet, dat eeuwig beweeg van boeken, boeken als een zee, tèlkens opnieuw, nooit ongeduldig aansmijtend op ?t strand, eene golf na de ander, vermoeiend-onvermoeid. Ik slenterde op. Vaag hoopte ik nooit meer een boek te schrijven, zoo’n boek in ’n net bandje, zoo’n boek dat beprezen, bekreten wordt, zoo’n boek dat je in alle winkelkasten ziet, zoo’n boek gebonden a zooveel en ingenaaid a zooveel.
Maar, lieve vriendin, vandaag ben ik gehéél: geslagen, gewoon óp, geschikt om kaantjes van te braden, bereid om alles te ondergaan.
Ik ben bij Cohen geweest, bij Gebroeders Cohen in Arnhem. Ge kent ze niet waar? Elkeen kent ze. Cohen is Cohen. Er is maar één Cohen in Holland. O, en nu ben ’k beduusd, vleugellam geschoten. De eeuwen hebben tot mij gesproken, hebben gebazuind in mijn ooren, dat het gonst en nadreunt. Ik heb Bücherschmerz, boekenangst, zooals ik eens pleinvrees kende. En nu ge mij vraagt of ge a a n 1 e g hebt tot schrijven, weet ik niet beter dan uw schriften ongelezen terug te zenden. Vraagt aan ieder behalve aan mij. Vraagt uw melkboer, uw naaister, uw huisdokter. Ik ben boeken-ziek. Ik onderga de hevigste aller manieën. Ik heb vergiftigingsverschijnselen. Ik moet lucht hebben. Ik reageer als over-gekristaliseerd vocht. Ik ben kapot van dat groote kerkhof, grooter dan Père la Chaise. Vraagt iéder ander dan mij. Béter nog, gaat naar Cohen, sméékt hem de zolders te zien, de groote lugubere zolders, waar de dooden liggen. Ge zult er ’n eer in stellen uw eigen brood te bakken en haringen in te leggen.