38 KEUKENJAMMER.
te proeven of ze gaar werd, dan kon er niets aan bederven. Rustig, zéker van haar zaak, haalde ze een boek van het boekenrekje binnen, herplaatste de voetjes op de stoof, las met aandacht de verzen van Louis Couperus, zooals het haar op de Tooneelschool geleerd was:
„Gelijk een bleeke bloem in sombren hof,
„Door zonnegloed maar zelden zoet gestreeld,
„Zoo bloeide Willis winde droomende op „In schaüw van kloostermuren . . .
Droomend zag „Ze als droeve geesten, zwevende in den dood,
„De witte nonnen, beden murmlend, gaan. . .
Bij de eerste bladzijden dwaalden hare gedachten nog wel af naar de rijst, daarna geraakte zij in de liefdesavonturen der schoone Williswinde verdiept, sneller lezend tot waar Floris „eerbiedvol de albasten wang beroert met zijn lippen” en waar Williswinde wroeging gevoelt:
„Maar weldra „Gevoelde zij, hoe wroeging als de klauw „Eens giers, heur pooplend hart omgreep . . . Daar rees, „Met woede bliksmend uit azuren oog” ...
Sissend geluid deed haar opzien. Ook de rijst was gerezen, schuimde onstuimig over den rand, geleek met woede bliksmend uit het azuren oog der pan te schieten.
„Vlug, vlug nog een pan!”, riep mevrouw en Mietje droeg ongelooflijk snel pan no. 7 aan, waarin mevrouw een kwart van pan no. 6 overlepelde. Het was gelukkig afgeloopen. Pan no. 6 stond op het vuur, pan no. 7 op een petroleumstel. Mevrouw proefde, maar de korrels waren lange na nog niet gaar.
Voorzichtiger nu, met minder drift, las zij voort tot aan den droom der schoone Williswinde: