Bezorgd, hoofdpij n-achtig van tobben nu al den héélen dag, knielde juffrouw Bik voor de kachel, begon door het luchtgat te blazen.
De rook sloeg zachtjes-walmend terug, drensde door de reten op zij. Rookerige stank was in de kamer.
In de kachel knetterde het alsof versche broodkorsten gekruimeld werden.
Juffrouw Bik, niet meer blazend, bleef dof naar den leegen aschbak kijken, de handen in de deuk van haar schoot.
Het was om je zelf dóód te wenschen. Zóó’n tegenspoed met ?n man, die voor elke duizend gemetselde steenen tachtig cente kreeg — as er werk was. As.
„Zijn jullie-daar?” —, schrikte ze op.
Pietje en Jetje, nog hand in hand, kwamen de trap op, Pietje een ventje van vijf, Jetje een meisje van zeven
Jetje droeg niets.
Dat had ze wel gedacht. Die gierige, vrekkige, lammenadige bakker, die nog geen twéé gulden kreeg.
„Wat zei-ie?” vroeg juffrouw Bik, het kind half afsnauwend.
„Hij zei: eerst de cènte” ...