18 DE PANG.
zaten gereed: kwam de moeilijkheid om de kurk, die zoo baldadig met ijzer en touw vastgemetseld zat, zonder schade voor meubilair en gezondheid te verwijderen. Er werd dus niet om een bagatel geknipperd. D’r liepen heele verhalen van flesschen die gebarsten waren — van scherven, die ze in d’r oogen gekregen hadden — van kurken, die as kogels tegen je gezicht vlogen — van schuim, dat tot an de zoldering spoot.... Je most ’t verstaan. Je most ’t met aandacht doen. En Sam — die zoo geschreeuwd had dat hij ’t kon, dat hij ’t dikkels gelapt had — scharrelde zoo raar met tante Rebecca’s botte schaar, die voor alles en nog wat diende: voor hemmetjes knippen, voor ’t afknersen van bot-vinnen in den bot-tijd, voor de kous van de lamp, voor ’t opensteken van oom Jozefs sigarenkistjes, voor ’t vloerzeil, enz., dat je met je oogen knipperen most of je wou of niet
„As je ’m zóo houdt, hak-ie jezelf in je vingers,” maande oome Bennie, blikkend met ’t half-open oogje.
„Laat mijn nou begaan!” zei Sam kregel: „zoo mot ’t.”
„Jou late begaan,” zeurde tante Door zurig: „’t kost mijn me karpet.”
„Snij dan eerst de touwetjes door — ézel!”, riep Serre, lacherig: „hij zit an de touwretjes en niet an de ijzers.”
y „Hij zit an de ijzers!” schreeuwde Sam, en ineens nijdig rukkend, knapte-die één van de ijzerdraadjes.
Het knapte. Het ijzerdraadje knapte en ’t knapte dóór, als de knettering van een bliksemstraal vlak in de buurt, in de hoofden van Serre, Bennie, Jozef, Rebecca en Doortje. De oogleden knipperden asof ’t nou kommen zou — de pang — de harde, knokkende pang.