neus, d’r koonen dribbelden naar den neus, de kin heup-sjokte naar den neus. Haar gelaat geleek een relletje van kakelende menschen met een explicee-renden meneer in het midden. Die meneer was de neus. En alsof die meneer ’11 verhaal deed van vermoorde dienstmeisjes en inbraak bij nacht, knipperden de oogen van pure ontzetting. Maar met dat al, dee héél haar snuitje alsof er ’n gemeenstekende ondergaande zon in de buurt was.
Serre, bij de kachel, verdroeg de historie anders. Die zat te lach-schuddebuiken dat de tafel meê-schud-debuikte en de glazen zachtjes over ’t tafelzeil schoven. Ze lachte en knipperde. Ze knipperde minstens zoo sterk als Rebecca en Door, ze knipperde met dikke oogleden in ’n klein sproetengelaat, waarop ’t poneyhaar van de weromstuit danste als een losgespannen tullen gordijntje wen wind bliefte puffen. Ze knipperde stevig, doch hield de hand boven de brauwen, klaar om het handdeksel neer te flappen as V ’n ongeluk gebeurde.
Oom Bennie, diep-teruggeleund in den anderen leunstoel, had z?n pijp in de hand, keek met één bibberend, schokjes-spuwend oog. ’t Tweede hield-ie gesloten zoo plat en gewrongen, dat ’t ooglid als 7n verdord erwtepelletje verpropt lei. ’t Gaf’nalge-meene rimpeltrekking in z’n gelaat. De linkerwang builde angstig op, de rechtermondhoek trok zurig omlaag in de bruine stoppels van z’n weekbaard.
Oom Jozef, klein week manneke, met ’n aanvettend hangbuikje, ’n schommelenden gouden horlogeketting, ’n stel bleeke, weeke handen met vèel zware gouden ringen, neeg eveneens achterwaarts. Z’n oogranden waren rood en ontstoken, leken rooder, ontstokener achter het vet-glimmend, gouden lorgnetje. Oom Jozef knipperde langzaam, knipperend als iemand die wel wéét dat z’n oogen beveiligd zijn voor spat-