„Ze heeft toch heèlemaal zijn gezicht” ...
„Da’s niet voor haar te hopen,” zei de moeder. „Precies zijn oogen en zijn neus” ...
„Nou — hou daar maar over op,” zei de moeder. „Kom je niet eens bij opa,” vleide de oude man: „Kom eens hier met je prentenboek.”
Het kind wipte over. Het witte, zilverend baardhaar slierde langs de roode koontjes.
En weer was de stilte van luistering, waarin het kinderstemmetje en de stem van den grootvader.
Ze hadden een groote gekleurde prent voor zich. „En wie is datte, opa?”
„Dat is ’n diender.”
„En die?”
„Dat is ook ’n diender ”
„O,” lachte het kind hel-op: „Kijk is... die jonge die is in ’t water gevalle... Enne nou springt de hond ook in ’t water... Enne wat gaat die hond nou doen?...”
„Die hond haalt de jongen eruit,” expliceerde de oude man.
„Enne wie haalt de hond’ruit?” fantaseerde het kind. „ — De hond... De hond... Die wordt fr door
"*n kat uitgehaald”____
„Enne de kat?”
„De kat? Ja, zoo kan je wel an ’t vragen blijven, malle meid!... De kat die kruipt er zelf uit...” Het blad werd omgeslagen. Een nieuw met véél geel, rood, groen kwam boven te liggen.
De lamp scheen vrindelijk op al de toegebogen gezichten.
„Enne wie is datte, opa?”
„Dat is wèèr ’n diender.”
„Weèr 9n diender?”
Ja.”