Er werd nu alleen gedacht aan de prentenboeken. geluisterd naar ’t lichte kindergeluid.
Ze zat op mijn knie, praatte, babbelde, lei uit .... „ ... En datte is ?n jonge — enne die jonge het zooveel gepraat enne toen kwam zijn opoe enne die
zei: jij mag zooveel niet prate . .. Enne toen zei die jonge: enne ik praat lékker wel.. . En toen zei opoe dan mot jij ’n slot op je mond ... Zie u?Zeg? Zie-u? Enne nou loopt-ie met ’n slot op z’n mond omdat ie ondeugend geweest is .... Enne dat is de poes. . . enne die het gesnoep van de mellek ... enne die was heet... en toen het ie zich gebrand” . . .
„Mooi,” zei de onderwijzeres: „maar nou moetje eens an meneer laten hooren dat je spéllen kanf Co? O, meneer, ze kan zoo goed spellen” .. .
Op de achterste bladzijde van het prentenboek was een verzameling van heel vette A's, B’s, C*s, —, het geheele alphabet in chocolade letters.
„Wijs nou de E eens aan,” vroeg ik.
Het vingertje betastte zoekend het papier, aarzelend, bleef staan bij een O.
„O, o wat ’n een domme meid,” lachte de tante: „Is dat nou de E?”
Opnieuw zocht het kind. Ze had al spelend een heerlijk, rood kleurtje gekregen, poogde den weg te vinden in dat gewar van rare dingen. Grootvader schoof dichterbij en vrindelijk, hulpvaardig wees hij met het mondstuk der pijp een E aan.
Nog een ander prentenboek werd opgeslagen en weer klonk het kinderverhaal door de luisterende kamer: .... „Enne datte is Carro die booze hond die het gestole — enne die mot nou na de gevangenis.... enne dié daar datte is Bobby die wou is ’n pijp rooke en toen het-ie in z’n broek gedaan Niet, tante?”
„Ja,” lachte tante — en terwijl het kind plaatjes bekijken bleef, zei ze zacht: