„Trek maar de partij voor dien oplichter, die je zuster in ’t ongeluk heeft gestort!”, snauwde de moeder: „zoo’n door en door fatsoenlijke meid... ’t Is me ’n vader! ... Als ze ’m te pakken krijgen, gaat ie de gevangenis in.... En als ze ’m niét te pakken krijgen, mag die nooit meer in Holland terug kommen... God zij dank dat ’t kind onzen naam heeft” ....
Zoo spraken ze in de kleine, vrindelijk gemeubelde voorkamer. De vader zweeg. Met de vingers gestrengeld over den buik, keek hij naar de lamp, schokte recht, toen de dochter aan het verdedigen bleef, nam zijn endje sigaar, streek ’n lucifer af.
Ik bracht het gesprek op wat anders. Het werd pijnlijk.
„Kom eens bij me zitten, Co,” — ze heette naar haar moeder —, zei ik en dat leidde de aandacht naar het kind, dat éérst verlegen, heel gauw intiem werd.
Het was een lief, frisch meisje, met groote zwarte oogen, randjes van teere zwakte er onder. Het haar, kort geknipt, deed haar op een tenger jongetje gelijken.
„Laat meneer nou is hooren, hoe mooi je lezen kan,” zei grootmoeder: „en laat meneer je móóie prentenboeken is zien.”
Het kind wipte af van mijn knie, liep de gang in, kwam terug met een stapel prentenboeken.
Glans van gróóte liefde voor het kind was in de kamer.
De grootvader keek glimlachend, kinderlijkr-zacht^ naar het vuil wijsvingertje, dat de prenten aanwees.
De grootmoeder knikte, keek naar het prentenboek met zijn hel-gekleurde leeuwen, tijgers, papegaaien.
De onderwijzeres boog over het tafelzeil, volgend het wrijvend bewegen van den dunnen kleinen kindervinger.