WEES. 9
kleertjes — kinderdingetjes — kinderwieg — maakten het huis jonger, vrindlijker dan in jaren geweest. Het kind groeide, lief blond meisje met kort geknipt kroes —, werd vier jaar. De grootvader was er dol mee, de grootmoeder speelde den heelen dag —, de onderwijzeres was al begonnen het A-B-C te leeren. Op een avond maakte ik kennis.
De grootvader zat over me, een rond energisch gelaat met witten baard, witten snor, wit haar. Een mooie kop. De grootmoeder, kleiner, jonger, hield het kind op den schoot. Er werd gesproken over ditjes, datjes, koffie gedronken.
Na een poos kwam grootmoeder los, vertelde de korte tragedie der gestorven dochter. Ik knikte. Al dergelijke smarten lijken op elkander. Huis aan huis is grooter of kleiner leed — en tèlkens weer doet het aan als iets nieuws, iets van grooter smart dan vroeger-meegemaakte, doorgane dingen. Elk leeft zoo in een sfeer van herinnering.
Van zelf zei ik zoo, zonder er nadruk op te leggen: »En de vader?.... Hóórt u nog wel eens wrat van hem?”
„Ach, de vader,” zei de moeder, minachtend de schouders schokkend: „de vader! Is me dat ’n vader !” Maar de dochter sprak met eenig medelijden: „Nou! Nou!... Is die niet altijd goed voor Co geweest? ... Heeft-ie haar niet uit Amerika geschreven, nog wel twéémaal...”
„En wat zou dat!”, zei de moeder, grof: „hadie soms willen hebben dat ze ’m met d’r kind was achterna geloopen!”
„Dat zèg ik niet,” zei de dochter: wik zeg alleen maar dat ie niet slecht voor haar is geweest.... Als ie niet zoo opgejaagd was geworden door z’n schuldeischers had-ie haar getróuwd... Je mot de dingen aan twéé kanten bezien” . . .