HUWELIJKSREIS. 119
Ik koop alles, zwoeg terug. Nog al geen vracht zoo’n volgeladen oliekruik en ’n mand boordevol met kruidenierswaren! Vlak bij huis denk ik plotseling aan de haarspelden, loop een eind verder, koop een pakje, zwoeg naar Weenen weerom en waarachtig hoor het fluiten van George aan de overzij. Hij was alweer thuis, hing over de balkon-leuning:
„Hé! Hé! Leeuw! Leeuwtje!” riep hij.
Ik, ongenaakbaar, stokdoof, stak den huissleutel in 't slot, smeet de deur achter me toe. Een half uur later schelde hij aan, 1 i e t e n wij hem schellen. Wat drommel als iemand zégt dat-ie in Weenen zit, dan heb je recht geloofd te worden! Zoo was hij nu! En zoo heeft hij ons de resteerende dagen gesard, terwijl wij van Weenen naar Frankfort reisden, van Frankfort naar Keulen, van Keulen naar Amsterdam.
Den zestienden dag zijn we behoorlijk aan het Centraal station aangekomen, ontvangen door de heele familie. Ze waren érg hartelijk, vonden dat we er wat vermoeid van de reis uitzagen. Dadelijk begon een ouwe tante Truus te interviewen over Parijs, hoorde ik mijn vrouw de bêtise zeggen: . . . „O tante de Mont-Blanc l) in Parijs is zoo mooi!” — En daarvoor heb ik haar vijftien dagen lang Baedekers laten lezen — zijn we twéé weken gevangen geweest!
Maar het hatelijkst was George — die vond dat ik er zoo gebruind uitzag! De schurk! de verra-jer!” — Zuchtend dronk Leeuwtje zijn glas leeg.
*) Zij bedoelde Montmartre.