Eén uur! Eén uur! Opnieuw schoof ze het gordijn op-zij, trachtte door de beslagen ruiten naar buiten te kijken.
Maar het was een donkere avond en de lantaarn stond te ver van het huis. Nauwelijks zag zij het zwarte huizensilhouët aan de overzij. Van de buren was niemand meer op. Alle lichten uit.
Bij Potter zag je alleen een flauw belicht zolderraam. Van de meid. Daar moest de meid slapen.
O, wat een man! Hoe gemeen en leelijk om dat te doen. Als ze maar naar bed ging ? En het licht uitblies ?
Nee, niet naar bed. Als ze slapen ging, dan op de logeerkamer en de deur op slot. Maar boven was het zoo donker en de gang was zoo donker en de trap zoo donker! En als hem iets gebeurd was. ’t Was wel niet denkbaar — de mogelijkheid bestond.
Snikkend wreef ze den ademaanslag van de ruit, wachtend, wachtend. Geen geluid in de straat. Ook bij Potter was het donker geworden. Nergens licht. En de groote angst voor die duisternis, voor die ongestoorde stilte deed haar heftiger schreien, tot ze een stap hoorde en beneden den sleutel in het slot. Haastig droogde zij de oogen, balde de vuisten in den schoot, klemden de lippen saam.