DE KANARIE. 107
De veearts zou ’t weten.
Hein was nauwlijks de deur uit of ze zond een kruier naar ’n veearts in de buurt.
Ze bracht een zenuwachtigen middag door, telkens uitkijkend naar de deur. Maar hij kwam eerst tegen den avond toen Hein thuis was.
„Meneer,” zei Stans : „we hebben een engel van ’n kanarievogel die niet zingen wil en zoo akelig groeit” . . .
„Groeit?” vroeg de arts verwonderd, die al meer mals had gehoord maar zóó iets nog niet.
„In den tijd van twee weken is-ie wel tweemaal zoo dik geworden,” zei Hein: „ik heb al aan jonge kanaries gedacht.”
„Wel, wel,” glimlachte de arts; „en waar is de patiënt ?”
Stans haalde de kooi, beefde lichtelijk.
De arts keek even verbaasd.
„Mevrouw!” zei hij ernstig: „ik vermoeddat uw vogel nooit zingen zal. Dit is een kuiken” . . .
„Een kuiken!” schreeuwde Hein.
„Een kuiken!” herhaalde Stans, die begon te weenen : „O ! o ! . .. mijn lieve Piet een kuiken !”
„Dus wordt-ie later ’n kip ?” vroeg Hein terneergeslagen.
„V e r m o e d e 1 ij k, ” glimlachte dokter.