98 VEGETARIËR.
Ik sloeg dadelijk toe. Ik houd wel van zulke proefnemingen. Ik herinner me nog altijd die rijsttafel op de Mailboot van de „Tentoonstelling” — en hoe ik dien heelen avond met een verpeperde tong, een ver-peperd verhemelte en een verpeperde keel rond liep.
Twee dagen later, ’n Zondag, maakte ik kennis met de geheele familie Baks, een aardige moeder met een machtig mooien kop van grijs haar en twee zusters, mooie meisjes, die er lang niet uitzagen alsof ze van aardappelen leefden.
Naast die twee zag Baks zelf er bleeker uit dan gewoonlijk. De kringen onder zijn oogen waren blauwer, zijn neus beeniger. Hij was zwaar aan ’t hoesten geweest, ’n Charmante familie, beschaafde menschen en wat dien kring zoo wonderlijk aangenaam maakte, was de toon van gröote genegenheid onderling.
Vooral de moeder en de twee zusters waren een en al innige goedheid voor Baks. Je begrijpt: als de dood eenmaal aan ’t werk is geweest, hecht je dubbel aan elkander.
Wij praatten opgewekt tot dinertijd. We zaten in een kleine serre met ’t gezicht op ’t tuintje. Ik tusschen de twee zusters in. Al hadden ze me niets anders dan aardappel-^zY/é?^ en stronken van bloemkool gegeven, dan zou ik onder diè omstandigheden nog gesmuld hebben. Allerliefste meisjes! En ik ben zoo razend gauw verliefd! Maar ze gaven me géén schillen, géén stronken. We kregen een diner dat voortreffelijk was. Eerst soep. ’n Soep om van om te vallen zoo lekker!
„Nou? Nou?,” vroeg Baks triomfantelijk.
„Ik moet zeggen,” zei ik: „ze is werkelijk heel, héél goed. Ik proef ’t onderscheid niet...”
„En daar is nou geen vleesch in,” straalde Baks: „niet waar mama, absoluut geen vleesch?”