„Mijnheer Bikhof,” zei hij rustig: „ik merk wel dat u mijn magerte en mijn zwak voorkomen aan onzen levensregel toeschrijft. Maar daarin vergist u zich. Ik kan u vegetariërs aanwijzen die er bijna een bierbuik op na houden. Ik ben een uitzondering op den regel en dat alleen door mijn gestel. Mijn vader is aan tering gestorven en een van mijn zusters. Ik heb er ook aanleg voor. — Dat heeft dus niets te maken met het vegetarisme”.
„Zoo,” zei ik ernstiger: „maar doet u dan niet dubbel verkeerd door uw lichaam te verzwakken?” „Welnee,” lachte hij: „ik beweer juist dat ons systeem voor gezonde èn zieke menschen is. Vroeger kuchte ik veel meer dan thans. Juist de onthouding heeft mij er een eind bovenop gebracht. En wat sterker is, mijn invloed op mijn moeder en zusters is zóó groot dat wij tegenwoordig thuis allemaal vegetariër zijn — en ik verzeker u dat mijn zusters er zoo blozend uitzien alsof ze den heelen dag in de frissche lucht rond wandelen.”
,,’t Is buitengewoon, ” zei ik, mijn kotelet af kluivend. Je begrijpt, amice, dat ik alle mogelijke argumenten tegen het vegetarisme uitputte, als het dragen van schoenen en handschoenen, dat ik wees op onze voorouders, die vlug genoeg waren om een haas in galop te achterhalen en ’m dan op te peuzelen —, maar je begrijpt éven levendig, dat ik het tegenover zulk een vurig voorstander van appeltjes en brood volkomen aflei. Hij was verdraaid glad in zijn rede-neering.
Ten slotte wierp ik het op de eentonigheid van eiken dag hetzelfde te moeten eten, eiken dag meelspijzen, vruchten enz.
„Och kom!”, schaterlachte hij: „meen u heusch dat wij het onderscheid bemerken. Neem er eens de proef van en kom een dag bij ons dineeren.”
Schetsen Falkland. V. 7