„Nu je daar over praat,” zeide later mijn vriend Bikhof: „kan ik je een historie vertellen, die me heel erg getroffen heeft.”
„Vertel,” zei ik, in perverse, aandachtige Falkland-luistring.
„Ruim een jaar geleden maakte ik kennis met ’n vegetariër — ’n jongmensch van drie, vier en twintig jaar. Hij heette Baks. We ontmoetten elkander op de Beurs. Hij was procuratiehouder van een effectenmakelaar; ik kocht in die dagen papiertjes van ’n erfenisje. Zulke „gebeurtenissen” brengen je al heel gauw tot elkaar.
Ik inviteer hem om mee te gaan dineeren bij Kras. Hij accepteert. Ik wil bestellen. Hij legt de hand op de spijskaart, zoekt allemaal malle dingen uit, vertelt me dat-ie vegetariër is. Je begrijpt dat we dien heelen middag over de voor- en nadeelen van zijn geloof spraken: hij achter z’n meelspijzen, z’n vruchten, ik achter m’n stevige kotelet.
M Alles gewoonte,” lei hij uit: „als u twéé maanden mijn levensregel volgt, weet u niet beter of ’t hoort zoo. Ik voel er me best bij.” —
Ik keek eenigszins ongeloovig naar zijn vermagerd gelaat en zijn hol-staande oogen. Hij scheen die aarzeling van mijn kijken te begrijpen.