Het was morgen, althans tien uur.
Vroeg bij de hand — we zijn tijdelijk buiten en buiten pleeg je hinderlijk-matineus te zijn — had ’k m’n schrijftafel gestoft, m’n aschbakje geledigd en meer van die ochtenddingen gedaan, die zélfs geen hoogleeraar aan zijn vrouw overlaat.
Pijpje-rookend, luisterend, lei 'k m’n krantje te lezen en me te ergeren aan de observatie dat je om rust te zoeken niet naar „buiten” moet gaan.
Zooveel kindergejenk, kindergekrijsch, klompenspektakel als je buiten in één uur hoort, verneem je in Amsterdam in geen jaar.
Ja, Amsterdam is ’n prettige, rustige stad, vergeleken met het lieve, drukke, kinderbezetene buiten. Maar daarover spin ik niet verder, ofschoon de lust groot is.
Ik lei pijpje-rookend, poogde te lezen. Tuintje links, slepen ze messen — tuintje rechts, raasde het infernaal.
Kinderen blerden, grienden, vochten. Ongeduldig schoot ik de kamer uit, retireerde mij dadelijk.
De stevige boerenmeid die ’t stoepje dweilde, was in gesprek met een gezet, imponeerend heer, een heer met bakkebaarden, een heer met ’n gouden lorgnet.