86 HUISREIS.
den stuurman te zeggen — Pieter die geen woord meer gepraat had, enkel bleek-angstig geluisterd naar ’t fluistren der mannen, kroop in de kooi van den stuurman. Onder den dooie liggen — goeie God, néé....
Zachtjens zeilde de bom op de kust toe. Het wisselend licht van Scheveningen spatte in de verte — het rustig wit licht van ’t eigen dorp staarde goedig en stil. De wind was bijna gaan liggen. Nauwlijks bleven de zeilen gespannen en haast geen schuim stoof voor den boeg. Over het glad-vlakkend water schimde het maanlicht, dan ’ns blauw-ijlig van glans wen ’n wolkje voorbijschoof, dan lief-zil-vrig in ’n nimbus van schijnbaar stijgenden damp. Naar de kust vaagde een lichtgeul, heel kalmpjes, met zilverschubben en stalen vloeiingen. Soms, als ’r geen wolkjes waren en de maansikkel ongestoord kaatsen kon, dobberde een tweede maantje in de golven, lichtjes wieglend, alsof er een tweede hemel was, een hemel boven, een hemel benee. En de bom, log en zwart, dreef dan tusschen die twee gedragen op het zoet gekabbel dat vrindelijk klotste ook wel gansch onhoorbaar geleek.
Dra sliepen de schipper en de matroos weer in. Het was een droevig geval van den zes-en-zeventig-jarigen visscher die in z’n kooi gestorven was, blij met ’t beetje verdienste van ’n vèrschvangst-besom-ming, maar menschen die afgebeuld zijn, tobben niet lang over dingen-van-zee — die slapen.
Pieter, jongske van twaalf, sliep niet. Vlak over z’n kooi nou, had je de kooi waar Bas lei, Bas die vanmiddag z’n pijpje gerookt had en de tongscharren uit ’t net gehaald en meêgeluisterd naar den schipper die den bijbel las. Nou was Bas dóód, zeien