84 HUISREIS.
„Bas dan!” schreeuwde nog eens schril-hard de schipper, schichtig voor ’t eigen geluid dat’t bedompte, kleine logies door-echoode en rauwlings terugsloeg.
Dirk, bij de hanglamp, nam ’t schroefje tusschen z’n grove arbeidsvingers, wrikte stevig. De pit pafte wat knettrende vonkjes, maar ’t licht roodde zoo doezlig als straks, aarzelde over de voorwerpen, snikte weg in het dompe geschaduw van kooien en zoldring.
„Je zou haast denke ’n beroerte gehad,” zei Dirk stug. Z’n lippen bemumden de pruim, z’n oogen gingen van de lamp naar de donkere kooi met ’r vage kontoer van man die wel slapen kon.
Norsch van schouderbeweeg was de schipper opgestaan. Z’n zwaar-beschoende voeten pletten de sintels die leien bij ’t fornuis, ’t Knerste vinnig onder z’n zolen. En nou dapper van uiterlijk doen, inwendig vol schuwe, timiede bevinkjes, boog-ie zich over den kooirand, vatte de hand den ouwe, liet ’r griezelig los en nog ’ns werom keerend, streek-ie ’n lucifer af boven Bas’ grijsaardskop. Gijs, Pieter, Dirk drongen de hoofden vooruit. De lucifer propte paars-sputterend, kookte met sissend gepuf. Langzaam werd de vlam geel en bescheen het sneeuwwit hoofd, het bleek oor, de haarpluizinkjes, de stroosprieten die barstig staken en piekten. Ruwig-bevend daalde de eeltige, bruine hand van den schipper, raakte de baardstopplige wang van den ouwe. En tegelijk als z’n hand wegschoot, als bij branding, doofde de lucifer, viel het glimmend spaantje als een dwaallichtje op den grond.
„Dood,” zei de schipper in ’t roodig gedcezel van de lamp. Z’n kop in den ringbaard leek grauw en scherper van trek. „Dood,” herhaalde Gijs met suffig ontzetten naar het kooigat.
„’n Beroerte geweest,” zei Dirk nog 'ns.