68 REUZENSOM.
Maar ineens waren ze allemaal paf-van-geslagen-heid — vader, moeder, Mijntje, Flip.
Leon had z’n hand in z’n borstzak gestoken. Vlak onder de lamp, vlak onder de natte papieren rozet met ’r stank van petrolie en gespikkel van dooie vliegen, hield-ie ’n versleten leeren por-tefeuile en uit ’n stukkend vakje frommelde-die twee bankjes van v ij f-e n-t w i n t i g, twéé smerige gele, verlepte bankjes, twee échte, solide papieren van-de-bank.
In z’n vingers frunnekte het als wondermuziek.
Heele oogenblikken dee niemand ’n mond open.
Vader zat als in versteening, de pijp vooruit, het hoofd vooruit, de onderlip vooruit.
Moeder keek timiede-lacherig van Leon’s vuile vingers met de vuile gele lapjes naar Flip die te starren stond, asof-ie zeggen wou: „wat zeg-je me daarvan!” — ’t van pure ontzetting niet kon.
Mijntje, spraakloos — zóó iets lei je tong in verlamming — sloeg ’r vette handen met lillende smakjes en nóg eens, schudde ’r bleek sproetenhoofdje, sloeg opnieuw.
Klonken aldus drie geluiden in het kamertje: het wekkerklokje, Mijntjes klappende handen en het gegrunnek der twee bankbiljetten in Leon’s eeltige vingers.
Tegelijk kregen ze d’r spraak werom, te gelijk schreeuwden, gilden ze d’r verassing en vreugde.
„Is dat voor óns?” riep vader, z’n hoofd bewegend in verbazingsgewiegel.
„Hij meent ’t! Hij méént ’t!” overscheeuwde hem moeder, halfweg rijzend, om beter de papieren te zien.
„Ach, hij houdt je voor de mal!” zang-zong Mijntje: „as die écht zijn!” ....
„Nee, ze zalle niét echt zijn!”, schreeuwde Flip.