142
Tamme rook-spiraaltjes verwasemden in de heldere lucht.
De kerktoren was grooter geworden.
De haan op den toren stond te stralen als een gouden pauw.
De dorpsstraat slingerde witjes, rustig, glad.
* *
*
Bij de huisdeur, in een rieten stoel, zat ze in ’t zonnetje.
Ze kleurde van genoegen.
„Hebben jullie al zóó vroeg gewandeld?”
Ja.”
„Hebben jullie... ruzie gehad?”
„Nee” .. .
„Welnee” .. .
Lize zoende haar, ging het huis in.
Op haar kamer gekomen, bleef ze wat drentelen voor het raam, keek door een kier van de neerhangende jalousie en zag ze.
Toen wierp zij haar parasol en haar handschoenen op ’t bed, zakte er stil bij neer en begon te huilen.
Beneden klonken de stemmen.
Op haar knieën liggend, de vuist ballend, snikte ze schor, hard-op, heesch ...
„ .. . Was je maar dood gegaan ... Jij!... Jij!” . ..