i4i
Heel alleen.
Maar ze keek om, angstig omdat hij zoo stil was. Toen begon hij te praten, druk, opgewonden, over allerlei dingen, waarnaar zij niet luisterde.
Zij antwoordde lachend zonder dat hij ’t hoorde.
Ze durfden niet ophouen.
Bij de greppel werd breeder het pad.
Er stroomde water in, niet veel.
Gister was ze nog droog.
Aarzelend stond zij stil.
„Wil ik je dragen?” . . .
„Nee.”
„Wil je dan weer terug?”
„Nee.”
In eens, zonder verder te vragen, tilde hij haar op, droeg haar hoog in de armen, stapte door ’t water. Dicht was haar hoofd bij ’t zijne.
Dicht was zijn mond bij den hare. Ze zag zijn snorhaartjes, vlak-bij.
Ze voelden eikaars adem, kort, warm, snel.
„Frans!” . . .
Oogen als van ’n aangeschoten hert keken ’m aan. Hij beefde.
Hij zoende haar niet.
Aan de overzij gleed zij uit z’n armen.
Zwijgend gingen ze verder.
Alleen in de stilte.
Links lag het dorp met zijn dol-vroolijk gegloei van roode daken in het effen groen.