VAN TWEE ONGETROUWDE MEISJES EN EEN HOND.
Wies en Mies liepen met Molly langs den Amstel, halfweg Kalfje.
Wies was een dikkert. Ze had een kort, slobberig lijfje. Ze had een hoofd en twee voeten. Dit laatste is zeker niet bijzonder. Maar bij Wies was juist het bijzondere aan het hoofd en de voeten. Het hoofd was dik en paars. De kleine oogjes probeerden listigjes over de bolle paarse koonen heen te gluren. Als brokken deeg, die tegen haar gezicht waren aangekwakt, stonden de koonen, dadelijk gezwollen rondom het stompneusje, gezwollen onder de oogen en nog altijd gezwollen bij de ooren. De twee lijvige, paarse pom-poenkoonen werden dus het eerst gezien. Eigenlijk was het hoofd alléén paarse koon, met een neusbob-bertje er in, met krentenstipjes er boven en een vleezige mondgleuf er onder. Wies — Mies zei Wiesje. Zij hield meer van Wies, — Wies had groene tandjes. In de dagen van haar jeugd had zij op aanraden van Mies, die een paardengebit had, een tandenborstel gekocht en haar tanden één ochtend met asch gepoetst, maar toen ’t bloeden ging, had zij besloten alles te laten zooals natuur ’t geschapen had.