140
Nauwer werd de weg, die door het bosch kronkelde.
Telkens kroop voor hun voeten een lijn van licht, die door de blaren boorde en over den grond streepte.
Ze liepen langzaam in de stilte, kijkend naar dingen die zij niet zagen.
Even door de nauwte van het pad raakten ze elkanders handen.
Ze schrikten.
Omdat ’t zoo stil was, zoo eenzaam, zoo vreemd, zoo drukkend, begon zij weer te spreken, hokkend van angst.
„Ben je boes, Frans?”
„Boos? ... Och” ...
„Wat is ’t hier stil.”
Ja.”
„Vreeselek stil” . . .
Ja” . ..
„Waarom zeg je niks?”
Weer raakten de handen.
„God . .. maiuel me niet.”
* *
*
Nu liep ze voor hem.
Naast elkaar gaan konden ze niet meer.
In zinnelijke bewondering keek hij naar het meisje, naar ’t nekje met krullende donsharen, naar de soepele lijnen van ’t lichaam, naar de voetjes in de kleine schoentjes, met ’t witte der kous even-nog-te-zien.
Hij had haar in z’n armen willen nemen, harts« tochtelijk.
Ze waren hier alleen.