Recht voor hen uit, daalde het laantje, zanderig pad tusschen kuiven van groen, wier opperste pluimen met stille wrijvinkjes rankten. In de verte werd het een heel dun geel lijntje, wegbuigend in het groen.
En aan weerszijden was het een dicht, weeldrig donzen van blaren, een zwijgend rij-en van stammen geel, bruin en groen.
‘Weet je wat ik hier voel,’ zei hij na een poos, trachtend het geluk van dat oogenblik onder woorden te brengen... ‘Ik voel me zoo licht, zoo gelukkig dat het me benauwt... ’k heb me nog nooit zoo de bruigom gevoeld als hier in ’t groen, in ’t groen dat geen eind heeft!’
Beiden stonden ze stil, kijkend voor en achter naar het bladerbeweeg en op zij naar het gestrengel van blaren en takken, die hadden een zelfden zang. En lachend, in extase van eikaars oogen, kwamen ze tot een innigen kus, waarbij zij elkanders gelaat zagen met schuin-weg het groen van de wilgen en de gele trossen in het groen en de knikkende blaren en de zonnezoentjes.
Weer wandelden ze voort, voeten die zakten in zand, geen kraking hadden, alsof er een tapijt lag. Er gonsde een bij, die haar angst gaf; ze zagen het diertje zich zuigen in goudgele hart van een bloem.
Er klapte een licht-witte vlinder met teer-witte slaagjes en nog een met vleugels van wijnrood, langzamer wiekend.
En tusschen het groen trillerden meerdere vlinders, witte veertjes bewogen op wind.
En het gras was gespriet van groen en koperbrons en heele veldjes van botergeel-hoofdjes.
Het laantje week-uit, lijnend in 't groen, scheen op hen toe te komen met stille verrukking, alles in knikkel, gebuig, gehef van hoog geheven groetende takken.
Het was overal anders, ander groen in wondere tinten van transparant water, zeewier, doorvreten koper, groen van lichtende oogen - en verder weer enkel teer Meigroen, kuifjes nog nat van morgendauw, karteltjes blauw -, groen met aansnikkende verrukkingen, diep-onontleedbare vreugden.
En terwijl de wuivingen teerlijk, met geen ander geluid dan de zang van het bosch en het zoemend gegons tot hen kwamen, voelden zij
52