‘Blijf hier, Eduard! Laat me niet met Jans alleen, Eduard!'
‘Blijf, wróü! 'k Ga me geweer haler
Mevrouw en Jans drukten met de volle wicht heurer zwaarlijvigheid tegen de geketende deur. Mijnheer liep naar de keuken.
De voet, de geheimzinnige moordenaarsvoet blééf tusschen de deur. ‘Strakkies vijle ze de ketting door/ steunde mevrouw.
'Klaas Boes!', beleedigde de meid achter de deur.
Meneer kwam met de pook terug.
'Ach Got, Eduard, steek je arm niet door de deur/ smeekte mevrouw.
Tas u toch op, meneer... as ze met messe steke/ riep Jans.
Maar meneer, bloeddorstig-kalm, priemde met de pook in den deurkier en sloeg een paar maal met verwaten, overmoedige driestheid naar den voet, naar den sarrende voet, naar den moordenaarsvoet, die cynisch op dezelfde plek bleef en eksteroog-vrij scheen te zijn. 'Ga je weg, boéf! - Pats! - Haal je je voet uit mijn huis? - Pats! -Gemeene sluipmoordenaar! - Pats! - Dievenrapalje! - Pats! - Zwarte bende! - Pats! - Haal je je voet er uit? Haal je je voet er uit? - Pats! -Ik schiet hoor! - Pats! - Ik schiet je in je been! - Pats! - Ga liever wèrke! - Pats! - Verdien liever - Pats! - een fatsoenlijk stuk brood, straatroover! - Pats - Pats Pats.
‘Strrruikróóversr - gilde mevrouw door den kier.
'Klaas Boes...! Jut! Jut!' - schreeuwde Jans.
Hijgend, angstig tegenover den voet, die onwrikbaar bleef, die al hun hartstochten en vreezen verhoonde, leunden, schreeuwden ze en vocht mijnheer.
Keeshondje wefwefte allernijdigst.
Het was een hopelooze toestand, uiterst kritiek.
'Wat had je ’r an om ope te maken/ ween-zuchtte mevrouw. ‘Kallem, kallem, wróü/ zei mijnheer, die telkens kwaadaardige, vinnige pookuitvallen naar ’s moordenaars eksteroogen dee. Plotseling liep Jans ’n end achteruit.
'Menèèr! Menèèr...!'
Wat gil je nou.. .?*
'De mat zit r tussche! Hahaha!’
‘Zit de mat ’r tusschen?'
'Ze heeft gelijk, wróü!'
Overwinnelijk-zeker, met iets in zijn houding van Leonidas, trok
45