Snauwend ontving zij hem aan de deur, scheldend buiten haar zelve.
Hij keek haar lodderig aan, de oogranden rood, het overhemd bevuild, de das opgeschoven van het boord - de lange, mooie baard verward alsof hij zoo uit zijn bed kwam. Op al haar snauwen ging hij niet in, bete lachend, versuft, nauwlijks wetend waar hij was. Bij het raam snikte zij het uit, wanhopig, beu van dat leven. Hij bewoog niet, zakte in slaap, het hoofd achterover op de kussens van de sofa.
Het lamplicht bescheen streelend het fraai gelaat, den grooten mannelijken neus, de matte glimming der oogleden, den weelde-rigen baard, die nu warde omhoog met afhangende tressen, flu-weelig en soepel.
Zachtjes klonken haar snikken tot ze met bitse beweging opstond, wakker geschrikt door zijn snurken.
Jan!'
Hij lei rustig te slapen.
‘Jan sta op! Ga na je bed!'
Even flitste het wit in zijn oogen, lachte hij vadzig, toen zakte het hoofd weer, klonk harder zijn snurken. Hij was niet wakker te maken.
Stil keek ze hem aan, met een minachting zoo groot dat zij hem had kunnen slaan. Hij walgde haar. Wat was hij zoo leelijk, afschuwelijk. Wat een vies individu. Hoe was zijn portret van tien jaar geleden, dat boven zijn hoofd hing, anders, met heel andren neus, andre oogen, andren mond! Hoe haatte zij hem nu, hoe zou ze er alles voor willen geven om van hem verlost te zijn, om hem niet meer daaglijks voor zich te zien!
Wees zat ze te schreien bij de tafel, het hoofd op de handen, vaag nadenkend, moeër wordend, öp. De lamp brandde vlak boven haar hoofd dat warm werd, bijna zakte in slaap. Dat was ’t begin. *t Zou wel erger worden. Niks gaf-ie meer om haar. Niks. En zij die zoveel van hem gehouden had. Vroeger. Veel vroeger. Nou niet meer. Voor haar part kèken alle vrouwen... Maar dat schokte haar tot nieuwe woede. Andre vrouwen! Andre vrouwen, die ’m knap vonden, die met z’n baard dweepten, andre vrouwen die-die inviteerde om te voelen hoe zacht haar was.
/innet vanmiddag. Annet die m zoo bewondrend had angekeken
36