praten... Sust, zachies... Geven jullie me maar zoentjes... Tienduizend zoentjes!... Niet spreken!... Anders hoort pa 't!... Schat-jes!... Engeltjes!... Dotjes!... Wie kleedt jullie aan?'
'De juffrouw’...
'Denken jullie dikwijls an me? Dikwijls? Heusch dikwijls?... Wat wor je groot, Wim!... Wat wor je groot!... Sust!... Sust!... Niet spreken'...
'Ga u niet naar pa?'
'O nee!... Sust! Wat 'n toeval!... Lieve, lieve schatjes!... Je mag niet an pa zeggen dat je me gezien heb, hoor?... Volstrekt niet zeggen!... Hoor je?... Dan kom ik morgen weer achter 't boschje. Zul je 't doen? ... Zul je? ... Hou je nog van me Wim, hou je van
me?’
'Alles.'
rZul je altijd van me blijven houen, altijd?'
'Altijd.'
'Zachies... zachies... Niet zoo hard spreken... Zul je vooral niet zeggen dat je me gezien heb? ... Heusch niet?... Heusch niet?... Als je 't zegt!... Als je 't zegt!... Wat zie je d'r heerlijk uit, schat-je!... Dotje!... Heerlijkheid!'
En haar zoenen bedonsden de twee kindergezichtjes, als in koorts. 'Ben u dood, mama?' - vroeg Mies, ademscheppend.
'Wel nee... Wel née... Dat zie je toch wel... Wie zegt je dat? ... Wie zegt je dat?'...
Maar de kiezelsteenen achter het boschje kraakten en een stem riep:
.. Miesje!... Wim!... Hier komen!... Niet zoo ver weg spelen!
... Waar zitten jullie'...
'Gauw weg, weg, weg,' zei de dame: 'en niks zeggen!... Geen woord hoor!... En morgen weer hier... Sust! Sust!'...
2'elf duwde ze de kinderen voort. Wit als een doode, liep ze den weg terug.
Hij zat op de bank, kijkend naar de kinderen die niet meer speelden. Ze zaten dicht bij nu, hoofdjes gekeerd naar de zij van het boschje. En ze spraken niet. De klap in drift gegeven berouwde hem. Vriendelijk stond hij op, nam Wim op zijn knie, streelde hem.
'Ben je mijn lieve jongen?'
'Ja papa.'
'En hou je van me?’
14