40 DERDE KAPITTEL.
dronken lieden, wanneer je als tirailleur der eenvoudigste vliegwerkelijkheid, je fantasie tot vogelvlucht zette. Pieter Zwaluw, voorzichtig staatsburger, die nog nimmer met de Overheid geharreward had, die z’n belastingen dadelijk betaalde, zonder ’n waarschuwing te wachten, die geen flauw begrip had hoe het manend formulier van gas- of waterleiding er uit zag, die z’n villa-deftig-heid stormenderhand veroverde door z’n degelijke hollandsche stilte en venster-bedektheid, Pieter Zwaluw bekrauwde ernstig z’n al grijzende bakkebaarden. Het vliegen noch ’t voorvoelen eener huizenhooge vlucht deed ’m duizelen —: het niét in kadastrale vakken gehakt zijn der lucht, die onvoorziene anarchie boven de daken en boomen gaf ’m congesties. „Dit is mijn land en dat is mijn water,” kon je sta-vast zeggen. Geen welgeschapen mensch zou er zich om verwonderen. Maar het: „dit is mijn lucht” borrelde nog een weinig in gedachten-onthutsing. Links van zijn villa was een uitgestrekt villa-terrein met bosschen en vijvers van een zonderling jonkheer. Geen der buren had er iets anders van gezien dan het afsluitend struik-werk. Als hij, Pieter, uitvloog bleef ’m niets meer geheim, zag-ie de paden, het huis tot in finesses. Dat mocht en het mocht niet. Een vogel op je erf mocht je schieten, maar ’n mensch?