DAK WA ARTS. 39
in Holland op de tong — ’t boute, drieste van ’n vliegmachine kon jefatsoenlijke-burger-reputatie voor jaren knakken. Dat gaf herrie, gespot, geraas — niet te bèrékènèn. Als je op klaarlichten dag alleen maar in de goot wandelde, werd je voor gek versleten, had je kans dat de politie er aan te pas kwam. Alle overheids-overwegingen baseerden op den beganen grond, ontweken in haar conservatieven bouw het mateloos begrip lucht en hemel, zoolang dit ongrijpbaar ding onnoodig bleef voor bedrijfs en personeel of zoodra er na bezetten tijd kleeden werden geklopt. De vliegmachine plofte die lauwe, domme onverschilligheid als een zeepbel uiteen. De begane grond, waar je ’m — o, spreekwoordlijke bluf! — en vol d’ o is e au bekeek, was ’n ingewikkeld, raar spinne web, 'n labyrinth van greppels, schuttingen, ijzerdraad-versperringen, hekken, muren. Van je jeugd af was ’t je door vermaningen, opstoppers en dreigementen ingestampt, dat je de beslotenheid van een terrein had te ontzien. Later begreep je vol-komenst de dreigende waarschuwing:
Verboden toegang, ingevolge art. N. N. wetboek van strafrecht, voelde jede kadastrale wetenschap als eene logisch-noodzakelijke. Doch nu. Het exacte, wel-gesnoerde van den beganen grond, bewoog als ’t gewarrel van dans-