38 DERDE KAPITTEL.
webben en kalk van 't plafond — toen, 'n weinig geëchauffeerd, liet-ie zich zakken.
„De eerste dagen kun je je op zolder oefenen, Piet,” zei mevrouw: „’k had t nooit, nóóit gedacht . ...”
De zolder. Uitnemender inval had niemand kunnen hebben. In ’n kamer vliegen, dat merkte je wel dadelijk, had z’n bezwaren. De electrische kroon zat dwars — wat n geluk dat ze ’t gas hadden afgeschaft: de orkaan der twaalf zijden vleugels ware een verwoesting voor gloeikousjes en glazen geweest.... De zolder, hoog en ruim, met dwarsbalken voor zitjes, en ’n paar dakramen om van te watertanden, werd een prachtig oefe-ningsluchtveld. Mevrouw, meneer, Amélie sjouwden de onnoodige dingen in ’n hoek, stapelden de koffers op de waschkist, leien de droogstokken te zaam. En opnieuw vloog meneer met 'n akelig-tam vaartje rakelings langs de spinten. De kunstjes van het draaien had-ie al heel gauw te pakken. Dat lukte vanzelf als je links of rechts snéller trapte. Precies als de parachute, die zoo luchtig openknipte als ’n parapluie. Toch was ’t niet dat. Om lekker, rustig te vliegen, had je de Ruimte noodig, zoo niet het Heelal, dan toch 'n plein of ’n stuk wei. Maar de buren, het Dorp. Je moest je zoo in acht nemen, ’n Nieuwe hoed bracht je