WAARIN VEEL DUISTERS BELICHT WORDT. 27
„Omdat ik niet over de schutting noodig heb,” zei mevrouw dom.
„Omdat we ons nooit moeite gegeven hebben,” sprak hij luciede-wijsgeerig: „we hebben wel allen n staart en die staart is vergroeid....”
„Kom pa!”, ginnegapte Amélie, die van de lagere school thuis was gebleven en alleen nog later, na de prachtspeculatie, Fransch van ’n Fransche juffrouw geleerd had.
„"We hébben ’n staart, ’ hield pa, zéker van z’n weten, vol: „en die is vergroeid, omdat-ie ongebruikt bleef en ’t zou me niks verwonderen dat met onze schouderbladeren — mot je bladen of bladeren zeggen, Amélie ? — in vroeger tijden gevlogen is! Gister heb ’k bóven de kanarie gewogen .. . .” „Piet wat ’n onzin ....!”
„ .... Geen onzin! Om den drommel geen onzin — 'k heb ’m gewogen en z’n vleugels gemeten. Dan zouen wij in verhouding tot ons soortelijk gewicht heele zeilen noodig hebben om mee te vliegen en om dan te gonzen als ’n bij of als ’n bromvlieg, zouen we met die zeilen duizend slagen in ’n minuut moeten maken.”
„Piet schei in godsnaam uit,” huiverde mevrouw, ’r man verdacht-angstig aankijkend. Hij fantaseerde té benauwd: „Piet, ’t is haast nacht, je bezorgt me kippevel....”