DE EERSTE KLEINE VERSCHRIKKING. 9
Schuin over ons villaatje was ’t hotel, waar we vroeger ’n paar dagen hadden gelogeerd. Eiken Zondag was ’t ’r vol, kwamen fietsers en zondagsmenschen uit de naburige stad. Dan dampte het stof in den speeltuin, slingerden de grooten aan rekstok en ringen, wipten de kleintjes en liepen op tonnen. Wij bewoners bleven dan weg, onprettig bij ’t bolle rumoer van menschen die buiten dronken worden. Om drie uur ’s middags begon ’t met klare, bitter en advokaat. De mannen stoeiden, de vrouwen liepen met hoog-opgeschurkte rokken in zee om d’r stadsvoeten te weeken en werden nat tot de heupen. Tegen den avond werd het stil, hernam de zee haar geruisch, keerden de duiven terug, tsjilpten de jonge zwaluwen in ’t nest. Blij dat ’t gerucht, ’t plat gebras en gelol naar de stad was verdwaald, kuierden we over ’t paadje naar 't dorp. Op dezelfde plek voor de kreupele, armoedige boerderij, naast ’t hotel, zat de laatste zoon van den boer in ’n leunstoel. Vijf was-ie ’r kwijtgeraakt en ook deze stierf langzaam aan ruggemergs-tering. ’t Bleek-bol gelaat met de imbeciele oogen school in ?n ouwen wollen doek, de machtlooze beenen hingen slap langs de sporten. De boerin, rimplig-verweerd, met ’n uitsnauwend knaagdiergebit, zat op