8 DE EERSTE KLEINE VERSCHRIKKING.
van jeugd, weg uit ’t stadsgewoel en gemorrel, had je belangstelling voor Slles, voor de kip van Albert die op eieren zat, voor de kom met vischjes en kikkers van Henk, voor ’t oplaten van vliegers, voor de tamme kouw van Ari, die van ’t dak naar de hand van den bleeken jongen vloog, van geen vrijheid wist.
In de zee, als ’r gebaad werd, was ’t ’n schreeuwen en plezier zonder eind, moest je je verdedigen tegen zes, zeven kleuters die water opsmeten, je omringden en gierend vluchtten als je toe-stormde. ’r Was geen gevaar. De kust lei vlak, langzaam glooiend, zonder plotslinge diepten of banken. Een lange, smalle pier, geschoord door groen-molmige palen, stak vooruit en aan de trap bij het hoogste deel schommelden roei-booten en gieken. Soms met ’n paar naakte bengels bij het roer, kroop je in ’n boot, liet je je in de brandende zon drogen. De spanen schepten zonnegoud, daalden, hapten gaten — goudgolfjes sprongen en doken — en de jongens, uitgelaten, gebrand en weelderig, schokten en schommelden dat het spartelend watergetuimel de randen besproeide. Er was geen gevaar. Je kon zoo uitstappen en wandlen naar ’t strand...