58 MOOS KOMT
bobbelend bij den platten neus, waarboven de bruine, diepbruin-omwalde oogen als achter brilleglazen keken. De mond droogopen, diende tot tuit voor het kraakjesgehijg. Ook om haar vierkante schouders warmde 5n omslagdoek, zwart met roode neepjes. De voeten, groot, bij de teenen wegtippend van het plankier, gingen zeer moeilijk.
Aldus sjokten de drie jodenvrouwtjes, heupwiggelend, in intimiteit tegen mekaar opduwend, als de achterste in pas kwam, het station binnen, drie oüwe jodenvrouwtjes, ver-taand en verdord in heet achterkamertjes-leven, drie uit heel-diepe, ouwe huizen, met fletse binnenplaatsen.
Het was een beduusd zijden geslof-slof van slierende toffels over het plankier. Kil koepelde het ijzerdak, wijd-koud op de ijzeren zuilen. Het gebouw, aansluitend tegen de ijzerwelving, stond in strakke verlatenheid met gesloten deuren, wijsarmen, aanplakbiljet-hoopingen. In de wachtkamers brandde licht. Op het perron schemerden lantaarns, half afgedraaid, omfloerst in beslagen glazen huisjes, nachtpitten, peuerend in donkere eenzaamheid. Zwak staalglansden de voorste rails den koepel uit, ombuigend naar de verte, naar de vele felroode, vinnig-priemende signaal-lichten.
Nu, haastiger loopend, sneller van zijden sleeppasjes, gingen de drie ouwe, heupwiggelende jodenvrouwtjes over het perron, over het breed-grijze plankier, onder het hoog kil-ijzer koepeldak, dat niet in binten en bouten besmeed leek tot schut zulker lijfjes.
Plots stond derde vrouwtje kraakhijgend, adempuffend stil. Die met den rozigen pletneus liep tot bij den rand van het plankier, voorzichtig pasjes nemend, bang voor de ijzige diepte.
„Zie-je wat, Essie?” vroeg het vettelijk dikkertje, oogjes knijpend van angst, omdat Essie zoo dicht bij de rails kwam.