Achter in de Linnaeusstraat werd eene zijstraat bijgebouwd.
Het was làte Zondag-namiddag op scheemring af.
De groote doorwoelde kalkbakken schimden bleek tegen de massieve steen-rompingen.
Er liep ’n man op ’n neuswarmer te kluiven, den stok ’n z’n rugwaartsche handen.
Verderop, de knooklige botten diep gepuild in ’t bultig moerasland leien koeien en raaklings daarachter kromde de spoorbaan met railglimmingen en seinpalen,
De huizen in aanbouw stonden lomp in ’t weiflend geschemer van den avond, huizen met morsige stellages, gekeerde ladders, gapende raamgaten. Als plomp neergedreunde knuppels grimden de stelling-binten, dreigend doorstekend het schemerviolet, dat teertjes naar ’t onbesmeurd groen achter de spoorbaan glee.
Waar de kalkbakken schimden, houtkrullen den zandgrond overwolden, lompe wallen gebakken tegels waren neergekwakt, klonk het frisch geraas van kinderstemmen. Als spattende lichtsprenkels ketste het
Ze zaten met ’r zessen, vier meisjes, twee jongens. Ze zaten in 'n ovaal van zand, de voetjes ge*