DAGJE UIT. 187
„We zijn ’m kwijt,” zeide Carlien bang voor onweer op ’n open vlakte.
„Laten we schuilen, n zeide Henk.
Voor draaf-stapte Carlien, de rokken hoog-op, de kuit-mollinkjes zichtbaar met verkreukelde kastranden. Ze schokte bij ’t haastig gaan, knipprend als de vreemde weerschijn van ’n bliksemflits den dag verbleekte.
Achter haar, steeds het zand met de vele stappen bespiedend, schreed Berta in reformkleeding, het lang lichaam stakerig gebogen, de wenkbrauwen gefronst in het sproetgelaat.
Ant, moeilijk van loopen in ’t wegglijdend zand, sleepte haar honderd-dertig kilo èn den wrok tegenover ’r man.
Op hen viel thans de regen, klettrend en morsend.
De hemel dreigde vaalgrauw.
De bliksem schoot grimmig.
Ze werden doornat, kwamen doornat in ’t stations-kofliehuis, waar ze gezelligjes zaten te ruziën over den sleutel. En in den trein ruzieden ze over den sleutel. En in de tram over den*sleutel. En op den stoep over den sléutel. En nog héél lang in de huiskamer over den sléutel — toen de smid de deur had opengestoken — en nog langer in de slaapkamer, Doch hier acht ik het passend te eindigen.