i86 DAGJE UIT
heet-mulle zand, waarin hun voeten tot aan de enkels verzonken, begonnen te loopen.
Bij elk stukje glinsterend glas, bij iedre witte scherf» bij alles wat in het fel zonlicht glim-glunderinkjes had, bukten ze, wenkten mekaar voorzichtig, praatten teleurgesteld.
Ze liepen tot vèr voorbij de plek, waar ’tgebeurd moest zijn — ofschoon je bij enkel zee, zand, lucht niets met zekerheid kunt definieeren — ze liepen nog ’n eind verder, wéér ’n heel eind terug, dan weef ’n eindje schuin weg.
Ze liepen van de helm-inplantingen, waar ze geen stap hadden gezet tot aan de zeelijn, die straks geen zeelijn was omdat ’t ebde. Ze beschreven cirkels en zigzaglijnen.
Carlien doorprikte het zand met ’r parasol, joeg vele strandvlooien en ’n bende brommende hommels op.
Berta keerde de aangespoelde kwallen en zeesterren als wentelteefjes.
Ze vonden eene verzameling dingen: ’n ledige flesch en 9n verganen zeemansschoen, ’n roestigeii spijker en ’n hoepel, ’n schelp waarin je de zee hoorde en ’n stukkende klomp.
Maar den sleutel vonden ze niét. ’r Had zeker iemand op getrapt, zuchtte Berta. Of hij was door z’n éigen zwaarte gezakt, zuchtte Carlien. Ant zei niks. Die liep boudeerend en pruilend — als zoovele jeugdige vrouwen in wittebroodsweken. Ze kéék alleen. Ze keek van het wit-broeiend zand naar den ongelukkigen Henk, die de onweerskoppen aan den hemel genietlijker vond dan het gezwijg uit dién mond.
Nog terwijl ze over het strand zigzagden begon het te réegnen en verwijderd dondergerommel gromde tusschen de duinen.