6o
Pauw rookte een cigaret, Wouter hing lusteloos in zijn stoel. Het gesprek gaapte. Om ons heen zong het zachte geruisch van de blaren in de donkerte van den tuin. De flauw-verlichte ramen van het huis schemerden door de zwarte boom-silhoeët-ten. Wij zwegen. Het vurig-rood puntje der cigaret stak in den walm der tabak.
Toen zag ik het avondbleek gelaat van Pauw dichter naar de tafel buigen: onrustig klonk de stem. „Wat zit je stil Wouter?”
„Ik? Ik?”
In-eens schokte Wouter overeind, vroolijk-onnoozel. »Ja jij* Je was al straks zoo, toen moeder er was. Scheelt er wat aan?”
„Ohee nee . .. .”
„Waarom praat je dan niet?"
„Waarom praat jij niet?”
En ze lachten beiden, hardop.
Het deed me onaangenaam aan hen zoo te hooren lachen in het donker van het priëel. Hun gezichten geleken krijtwit in den schijn van het lichtende transparent.
„Ik heb me verbeeld,” begon Pauw weer: „dat je al ’n paar dagen afgetrokken ben. Hoe zal *k ’t neggen... zoo in je zelf gekeerd, ’k Wou ’t niet zeggen waar moeder bij was... Je zegt nu wel van nee — maar — maar...”
„Ach je ben niet wijs,” lachte Wouter.
Bij het lampje opende hij zijn sigarenkoker, nam er rustig een sigaar uit, sneed het puntje af en vroolijk beflikkerde de lucifersvlam zijn gelaat, het ronde, jonge gelaat.
We rookte nu alle drie. De damp wolkte breed uit naar het dak van blaren — we zwegen. Uit het huis klonk het gepraat der dienstboden in de keuken.