BROERS.
„Wij zaten in het priëel” — verhaalde mijn vriend — „Pauw, Wouter, hun moeder, ik. We hadden elkander in geen jaren gezien. Ik kwam versch van de reis.
Pauw was een lange, blonde jongen, scherpzinnige intelligent —. Wouter, kleiner, ronder, vroolijker, leek wel tien jaar jonger. Toch scheelden ze hoogstens een paar jaar. De moeder, zwart toen ik naar het buitenland ging, herkende ik niet, zóo had het vele verdriet haar aangegrepen.
Een verdriet om onder te bezwijken.
Eert was haar jongste dochter gestorven, toen de man, toen nog een dochter, toen een zoon.
Vier sterfgevallen in acht jaar tijd. Ontzettend niet ?
De vrouw luisterde ernstig naar onze gesprekken. Het lachen had ze verleerd. Ze praatte een enkel woord mee, keek vriendelijk-rustig van Pauw naar Wouter, altijd met datzelfde doen van kalme, gelaten belangstelling. Herinneringen waren om en bij haar, herinneringen aan de grijze, moordende ziekte...
Tegen halftien — ik zou blijven logeeren — stond zij op om mijn kamer te verzorgen.
Wij bleven in het prieel. Er brandde een thee-lampje op tafel, aardig belichtend de porseleinen vakjes van het stel.
59