56 DAG BIJ SIEN.
wand met oorlogsschepen en admiraals en tegen den schoorsteen had ze het Prinsesje gespijkerd tusschen een ouden kalender en een reclamekaart voor scheerzeep. Wij kinderen keken nieuwsgierig rond, bewonderden de snuisterijen op de latafel, bewonderden de prenten, speelden met ganzebord en pepernoten.
Terwijl stond Sien te koken. Ze had ’t èrg druk. Eerst lei ze haar kacheltje aan, zette water op, begon het beslag voor de pannekoeken klaar te maken. De groote potlepel roerde in de roodaarden pan; de knokelige handen bewogen ijverig.
„Jongeheer èn jongejuffrouw,” zei Sien : „nou zullen jullie is smullen!”
„Krijgen we énkel pannekoeken?”, vroeg zus.
„Nee hoor,” lachte Sien geheimzinnig: „jullie zal je maagjes vol eten ... eerst lékker soepie . . . dan vleeschie met aarpels en lékkere saus ... en dan zooveel pannekoeken as je maar lust”.
Wij speelden al geen ganzebord meer. De soep stond te pruttelen, 't vleesch lag te braden en in de roodaarden pan was een beslag voor een kazerne soldaten.
Sien liet ons voor afwisseling haar bedstee zien, een bedstee van oude kussens en gestopte dekens.
Er hing een crucifix aan het hoofdeind.
En ze vertelde van haar man, die gestorven was voor twee jaar, en wat hij gescheeld had en hóé benauwd-ie ’t an zijn hart had gehad en hoe-die hartstikkend dood was gebleven aan tafel.
Wij kinderen luisterden angstig, keken schuw rond. Van den schoorsteenmantel kreeg ze een vergeeld portretje. Wij namen het griezelig in de handen — tot we voor niets anders aandacht hadden dan voor de pannekoeken. Wat dee Sien ’t gezéllig. Net alsof je op de kermis was. Uit den potlepel glee ’t beslag in de koekepan en dan werd ’t