DAG BIJ S1EN. 55
„Spekpannekoeken!”, riep zus.
We dansten de kamer rond, hadden haast geen lust om moeder gedag te zoenen.
„Kinderen, kinderen, niet zoo druk,” vermaande moeder: „jullie geeft me geen tijd om me behoorlijk aan te kleeden! Sien — in de keuken heb ik een pakje voor je klaar gezet, hoor je?”
„Een pakje mevrouw?”
„ . .. ’n afgedragen rok, wat snippers en dan ’n heele boel beenen die je verkoopen mag — beenen van de soep van gister.”
„Dank u wel, mevrouw.”
Sien dribbelde naar de keuken. Wij haar na. Moeder liet haar altijd de vodden en beenen verkoopen. Daar had ze dan ’n wekelijksch extraatje van. In de keuken, netjes ingeknoopt, lag ’t pakje klaar.
„Nou — d’r zit me heel wat in,” zei Sien tevreden: „sjongen, sjongen wat’n beenen van de week! Juliie hebben me aardig wat gekloven, hè!”
„Sien haast je nou wat!”
Ja, ja, jongeheer!”
„Kom dan Sien!” klaagde zus.
„De pannekoeke!” riep ik.
Hè, zoo’n hèelen dag bij Sien, en spekpannekoe-ken eten, dat was me zoo iets.
Wij lieten haar geen oogenblik alleen, holden de gangen door, zoenden moeder nóg eens. — Toen op weg.
Druk-babbelend liepen we mee. Zij had ouwe, beenige rimpelhanden met koperen ringen.
Eerst kocht ze balletjes, toen kregen we ’n glas melk — en zoo snoepend kwamen wij bij haar „thuis.”
Ik weet nog op een haar na, hoe ’t er bij Sien uitzag.
Ze woonde op een kamertje, twee-hoog, achter. Er stonden bloempotten voor ’t raam dat uitkwam op een binnenplaats. Er hingen prenten aan den