DAG BIJ SIEN.
Om drie uur kwam Sien ons halen, Sien, de goeie ouwe Sien. Ze was jaren lang onze schoonmaakster, paste op ons als moeder uitging.
Sien had een mager, spichtig gelaat, een dunnen gebogen neus, veel sproeten en haar, dat netjes onder de zwartwollen muts geplakt lei.
Sien deed ons „verhalen”, Sien gaf ons kaakjes die ze van den bakker cadeau kreeg, Sien onthaalde ons op balletjes, de goeie ouwe Sien, die dood is, gestorven in een besjeshuis.
Wij, kinderen, m’n zuster en ik, waren dol met Sien.
Zoo kun je begrijpen, dat, toen moeder vader van boord zou gaan halen en wij bij „Sien thuis” zouden eten, ’t gewoon een feest was.
Bij Sien thuis! Nog nooit waren we bij haar •geweest, nog nooit hadden we buitenshuis „ gedineerd”.
„Zul je goed op ze passen?”, zei moe, bezorgd.
„Gaat u maar gerust, mevrouw,” zei Sien, haar neus droogwrijvend met het vlak van haar hand: „de jongeheer en de jongejuffrouw zullen ’t góéd bij me hebben. Ik zal is lekker spekpannekoeke voor ze bakke, hè, kinderen?”
„Spekpannekoeken!”, riep ik.
5*