PARKIET. 13
„Watte nou! Watte nou!” riep Parkiet driftig: „hoe kan je nou troeven as je niet aan de beurt komt!”
Z’n oud hoofdje schudde van ergernis, het kinne-bakje klepperde in ’t witte gepluim van den ringbaard, de bleekblauwe lippen beefden. Met een ruk duwde hij z’n gouden bril naar de oogen en nijdig slurpend dronk-ie zoo gulzig-kwaadaardig dat-ie al de pitten van ’t warme grocje in z’n mond kreeg.
„Jij ben wèl an de beurt geweest!”, hield de meneer-die-van-z’n-centen leefde, schreeuwerig vol.
„En dat lieg je vierkant!” schreeuwde Parkiet weerom en de pitten naar den grond sputterend, betrok hij de andren ’r in: „ .. .Zeg nou is.. . zeg nou is... had ik kennen troeven ? ... Nou ? Wat ?...”
„Heb je ’t met harten niet overgenomen?” krijschte bijna de meneer-die-van-z’n-centen leefde, nu de andren maar lachten.
„Toen most ’k met harten nakommen!” schreeuwde Parkiet: „dat was de regel van ’t spel. . . Maar zal ik jou is wat zeggen, mènèer,” — en venijnig accentueerde hij elk woord: „mènèer, jij kan niet tegen verliezen!”....
Paf zat de ander, ’n Oogenblik knipte-die dicht z’n lorgnet, duwde het weer op de roode striem-pjes van z’n krentenneusje en in de prikkelbaarheid van één gulden drie en dertig verlies van ’n hee-len avond (buiten de vertering) snauwde-die krakend als ’n rasp:
„ . . . . Enne. . . Enne... zal ik jóu is wat zeggen?. .. Jij most niet meer meespelen, mènèer____
jij most thuis blijven en ons spel niet in de war schoppen, meneer!” .. .
De ruzie was ’r.
Wél eens meer, achter het zwarte gordijn na