PARKIET,:
het sluitingsuur, bij het wapperend licht van één gaspit bleven ze plakken en een kaartje leggen — wel eens meer werd het laat en kregen ze kwestie, maar in geen langen tijd waren ze zoo venijnig geweest.
Het oude, magere gelaat van Parkiet, dor van rimpels in het zilverbaardje, scheen ouder en ver-dorder bij het bleek tafelblad waarop de plasjes en kringen vettig glansden.
Over de vijf hoofden vaaide de grauwe schijn der gasvlam, geel en vreemd-bevend in de verwonde-ringen van ’t zomersche vróeglicht dat alree door de geopende tuimelramen droop, en de tafel, de kaarten, de glazen, de karafjes, vooral de koppen met de overhemden daaronder, in schichtige deiningen zette. Kalkig wit schampten de licht-bultjes op de glazen, meerder streepend langs de kristallen figuurtjes der karaffen, en sterk tegen Parkiets scherpen, gebogen neus stond het verschrikt-witte starren van het door dagschijn verkalkte licht der gasvlam. De oogen die kon je niet zien. Die schenen verwelkt achter het effene spieglen der brilleglazen.
Kort na de ruzie gingen ze heen, de lakenkoopman, de meneer-die-van-z’n-centen leefde, de diamanthandelaar.
De kastelein, vadzig van doen, schoof in ’t buffet de luiken al dicht.
Parkiet die bleef nog wat hangen.
Alleen voor ’t marmeren blad, stomp geleund in z’n stoel, dronk-ie met pootige slurpjes.
Zoo hij nu zat, zag hij zich zelf in den spiegel. Het glas, blauw-doorwaasd, met schuwe wrijfstrepen, was gevat in een rand verguldsel.
Het kaatste terug het beeld van den plakker, den schuin-wat gebogen hoed, de zilveren tressen