PARKIET.
„En troef!... En troef!... En tróéf!” Smakkend, telkens droog de tafel bezuigend, vielen schoppenboer, schoppennegen, schoppendrie.
En lang-nalallend grokte de schorre lach van den kastelein, overkrakend het plots wild-dooreen-ram-mel-praten en schreeuwen der andren.
„Wie kon d’r nou denken dat-ze zóo zaten!” galmde de lakenkoopman, woest gebarend alsof-ie den grijzen meneer-die-van-z’n-centen leefde in z’n buik — ’t was een hang-bierbuikje — wou stompen.
„’n Kunst as je alles in je pooten hebt!” brul-lachte de handelaar-in-diamanten, die schuins achter den kastelein zat en voor z’n plezier toekeek.
De meneer-die-van-z’n-centen leefde wond zich nu heftig op. Een poos had-ie in nadenken gezeten. Maar in-eens begréép-ie. Z’n gladgeschoren kopje werd bolrood, de oogranden verpaarsten, het krenterig neusje leek het gelaat uit te bitsen, de gouden lorgnet danste op het zadel der vele naaldrimpels die bij de wenkbrauwen een vetpropje vormden.
„Wel allemachtig!” schreeuwde-ie vinnig en z’n ringenhandje hard-bekletste de tafel: „da’s alweer Parkiet z’n stomme schuld! Waarom heb je geen troef uitgehaald! Da’s geen spelen! Da’s moedwil! JDa’s ’n ander ’t geld toestoppen! ” .. .
12